Mijn doodgeboren vader

Op 9 april 1980 sterft in een tot dan toe weinig betreden deel van het Amazonewoud de laatste van een ongekende vogelsoort, zijn habitat vernield door houtkapmachines. Het enige wat er over deze vogelsoort te zeggen valt, is dat hij door zijn onbeduidend voorkomen nooit door mensen werd opgemerkt, gevangen, geclassificeerd en benoemd in naslagwerken.

Terwijl mijn doodgeboren vader me dit vertelt, gooit hij een stuk brood naar een eend die voor ons ligt. Ze is dood of doet op zijn minst goed alsof. Onbekenden hebben enkele uren eerder shampooflessen leeggegoten in de stadsvijver. Het dieren- en plantenleven lijkt voor een groot deel vernietigd, maar het ruikt er nu wel fris.

Op 3 juli 1972 dringt een meteoriet de dampkring binnen, zonder dat er ergens een astronoom alarm slaat. Dit gebeurt dagelijks. Normaal branden dit soort stenen op, maar het gaat anders: dit keer blijft er een keitje over met een diameter van zowat een halve centimeter. Dat keitje landt met hoge snelheid in de Stille Oceaan en veroorzaakt zo een vloedgolf die eveneens door niemand zou zijn opgemerkt, als er niet een visser enkele uren eerder die richting was uitgevaren omdat andere vissers beweerden dat er daar veel te vangen valt. De man begint onbedaarlijk te lachen terwijl hij een licht aan de hemel steeds feller ziet worden. Als enkele tellen later visser en boot naar de oceaanbodem zinken, botsen ze op een al eeuwen eerder gezonken schip waarvan niemand zich herinnert dat het ooit heeft bestaan.

Volgens mijn doodgeboren vader leven we allemaal van echo’s en dus kunnen we pas bestaan wanneer we geluid maken. Daarom ook dat hij, die in stilte geboren werd, zich nooit echt het bestaan heeft kunnen toe-eigenen. Dat hij hier alsnog naast mij zit, komt omdat zijn moeder hem jarenlang heeft horen nagalmen in haar verder leeg gebleven baarmoeder. Hij overleeft door momenten in de geschiedenis te verzamelen die net als hem nooit zijn opgemerkt, echo’s die enkel van hem zijn.

In de zomer van 1987 is de 22-jarige Française Marie Nadège op trektocht door Peru. Ze wil een driedaagse tocht maken in een weinig toeristisch gebied en vraagt aan een hoteleigenaar of ze een deel van haar spullen in haar kamer mag laten staan. De man is zo betoverd door haar blik terwijl ze dit vraagt dat hij daardoor het moedervlekje op haar oorlel niet opmerkt. Wanneer ze vertrekt, spookt een niet-bestaande versie van haar door zijn hoofd die ook nooit meer gecorrigeerd zal worden, want na een week is ze nog niet terug. Politie en vrijwilligers, de hoteleigenaar voorop, kammen de weken erna de wandelroute uit, zonder resultaat. Hij bewaart de jaren nadien haar koffer zonder er ooit een kijkje in te nemen, omdat hij bang is dat dan zal blijken dat ze echt heeft bestaan.

Mijn doodgeboren vader gaat op handen en knieën voor de eend zitten en ruikt eraan. Ik vermoed dat het de shampoo is die hij ruikt. Terwijl hij daar zo zit, vraagt hij me of ik ooit al eend heb gegeten. En hoe dat dan smaakt. En wat vind ik van brood? Ik probeer woorden te gebruiken die voor hem betekenis zouden kunnen hebben. Brood, zo zeg ik hem, smaakt naar een keizerrijk dat 1000 jaren op slot is geweest voor buitenstaanders en dan plots geopend wordt. Dat is natuurlijk onzin. Ik besef dat we brood alleen kunnen benoemen als brood omdat we weten wat het is. Net zoals we pas weten wat rouw is als we het hebben doorgemaakt.

"Hij overleeft door momenten in de geschiedenis te verzamelen die net als hem nooit zijn opgemerkt, echo’s die enkel van hem zijn"

Tijdens een boswandeling op 23 juli 1964 struikelt de Oostenrijker Ludwig Klöcher. Daardoor vliegt er een steentje door de lucht dat miraculeus landt op een andere steen en dan begint te draaien. De wandelaar merkt het niet op: hij vloekt, veegt het stof van zijn broek en gaat verder, geen idee van wat hij net in beweging heeft gezet. Er staat hier een voortdurende wind, en dus is de steen sindsdien blijven tollen. Zolang niemand de moeite doet om te kijken, zal hij in beweging blijven.

Toen mijn doodgeboren vader me de eerste keer aansprak, zei ik hem dat ik niet ook nog eens om hem kon rouwen, dat er nog maar kleine slokjes verdriet over waren. Rouwen is een woord dat hij niet begreep. Maar we zitten hier nu toch, in een park waar het fris ruikt, en waar hij me vertelde over een echo die ik nooit eerder heb gehoord, ook al klonk hij heel dichtbij.

Op 18 september 1981 wandelt Eduard Wouters, Eddy voor de vrienden, door het Eifelgebergte, wanneer het plots fel begint te regenen. Omdat zijn auto op minstens een halfuur wandelen geparkeerd staat, gaat hij op zoek naar een schuilplaats. In een sparrenbos vlakbij vindt hij een jagershut. Tot zijn opluchting is de deur los. Binnen ruikt het naar turf. Naast een open haard liggen blokken hout en wat kranten, en omdat het er naar uit ziet dat de storm nog wel een tijdje zal woeden, beslist hij om een vuurtje te maken. De kamer warmt op. Hij doet zijn kleren uit, zodat ze kunnen drogen. Naakt staat Eduard Wouters naar het vuur te kijken en geraakt daarbij overmand door een verdriet dat hij niet begrijpt. Al jaren heeft hij niet gehuild, maar nu kan hij de tranen niet tegenhouden. Het moet de vermoeidheid zijn. Zo staat hij daar minutenlang, niemand die het ziet. Als de zon zich weer laat zien, doet hij zijn kleren weer aan, wandelt richting zijn wagen, richting het leven dat hij wel kent. In de vele jaren die hem nog resten komt hij  regelmatig op zijn eentje hier wandelen, maar de exacte locatie van de hut vindt hij nooit meer terug.

Mijn doodgeboren vader neemt de eend onder zijn arm en wandelt verder. Ik hoor hem zeggen: “Brood smaakt naar gesloten keizerrijken die plots weer open gaan.” Het klinkt als een echo die nodig is om de wereld te doen draaien.  

"Toen mijn doodgeboren vader me de eerste keer aansprak, zei ik hem dat ik niet ook nog eens om hem kon rouwen, dat er nog maar kleine slokjes verdriet over waren."

  • Berichtcategorie:Blog / Verhalen