Het bestaansmotje
Vermoedelijk was de tuin van Eden nog paradijselijker, maar de biologische boomgaard die ik vorige week bezocht kwam toch in de buurt. Ik vermoedde dat ook de fruitteler die me er in rondleidde dat zo aanvoelde, want hij droeg op die warme zomerdag een wollen vest, alsof hij klaar stond om op elk moment uit dit Aards paradijs verdreven te worden om de rest van de eeuwigheid in killere oorden door te brengen.
Ik leerde veel over deze wereld waar appelen wel degelijk vergeleken worden met peren. Zo vertelde de boer mij, terwijl het rond onze oren zoemde en fladderde, hoe belangrijk insecten voor hem waren, dat hij nooit een mooie oogst zou hebben zonder hen, en de lieveheersbeestjes die zich intussen gulzig stortten op de bladluizen leken mij even bevestigend te knikken. Maar tegelijkertijd moest hij toegeven dat het niet al peis en vree was, dat er ook een categorie insecten bestond die wat hem betrof alleen maar vervelend waren, en hij weidde uit over het schadelijke gedrag van de appelbloesemkever, de appelzaagwesp, de ringelrups en de perenbladvlo. Deze diertjes nestten zich in bloesems of vruchten, aten zich ziek aan bladeren of kauwden op de wortels van de bomen en brachten zo onherstelbare schade toe. Het was een wonderlijk universum dat altijd had bestaan, maar dat zich pas aan mij toonde toen de boer mij de insecten aanwees waarover het ging.
Ook ik vertoef vaak in een wereld die voor mensen die niet schrijven wellicht ongekend is. Ook ik word, wanneer ik mij ’s avonds of ’s morgens achter mijn bureau zet om te proberen geniaal te zijn, gehinderd door insecten voor wie schrijfplekken de natuurlijke habitat zijn en die ik alleen heb leren herkennen dankzij het boek “L’Histoire des insectes nuisibles au bureau d’écrivains” uit 1843, geschreven door de Parijse schrijver-entomoloog Maurice Escarbot. Waar de meeste entomologen zich ophouden in de natuur, liefst zo ver mogelijk weg van mensen, was Escarbot alleen gespecialiseerd in de binnenskamersinsecten. Hij heeft me de wormachtige wemelaar, de zeugmade, de metafoorworm enzovoort leren kennen: allemaal vervelende beestjes die elk op hun eigen manier de schrijver hinderen in zijn stiel.
Het was een wonderlijk universum dat altijd had bestaan, maar dat zich pas aan mij toonde toen de boer mij de insecten aanwees waarover het ging.
De gedachtestreepkever brengt mij bijvoorbeeld door zijn atypische pas – een combinatie tussen diagonale stapjes en een trapachtige beweging die lijkt alsof hij zich telkens bedenkt over de richting waar hij naartoe wil – steeds weer van de wijs, zodat ik vergeet wat ik wou opschrijven. De wittebladvlo kan onbeweeglijk stil zitten op een vel papier en pas wanneer ze beschreven is wegkruipen, zodat de woorden die ik net in een roes had opgeschreven door elkaar geraken en waardoor verhalen wartaal worden, onmogelijk om ze nog te herstellen in hun oorspronkelijke staat.
Behoorlijk uitputtend is het werk van de imitator, die wanneer er niemand in de buurt is zelf teksten schrijft, waardoor de schrijver voortdurend verhalen terugvindt waarvan hij zich niet kan herinneren wanneer hij ze op papier heeft gezet. En welke auteur, succesvol of niet, kent niet dat gevoel dat een tekst na herlezing bijlange niet zo goed meer is als toen je hem schreef? Verantwoordelijk daarvoor is het piepkleine steekhoudertje, dat zich in de oorschelp nestelt en door zijn zacht knisperende geluid de schrijver doet denken dat hij zijn innerlijke stem daadwerkelijk horen kan en hem daardoor doet geloven dat hij goed bezig is.
Ik zou nog kunnen uitweiden over tal van diertjes, maar wie geïnteresseerd is in de schrijversentomologie moet maar eens dat boek van Escarbot opsnorren. Voor al deze plagen bestaan er tegenwoordig trouwens wel lapmiddeltjes, maar ergens is dat zonde. Echte schrijvers zouden genoeg vakmanschap moeten hebben om met deze vervelende insecten om te gaan. Zelf ben ik er stilaan bedreven in geraakt, al zijn er in mijn teksten altijd wel sporen te vinden van aantasting.
Er is maar één insect waar ik niet aan wennen kan. Dat is het bestaansmotje, dat met behulp van de flikkering van mijn bureaulamp en zijn grillige schaduw mijn grootste angsten projecteert op de witte muur voor mij. Dit verlammend schaduwspel ontneemt mij de zin in het schrijven, ik kan dan alleen nog maar bang zijn, angst om verdreven te worden uit het paradijs. Daartegen is geen kruid gewassen.
Ik heb jaren zitten zoeken naar een remedie, maar onlangs dacht ik dat ik het misschien bij het verkeerde eind had. Misschien is het bestaansmotje geen vijand van de schrijver, maar een vriend, een die met zijn onbegrijpelijke vliegpatronen hem ertoe wil aanzetten om te schrijven over die gedachten die hij het liefst van al verdringt, om ze zo te doen verdwijnen. Voorlopig is het mij nog niet gelukt om te blijven zitten en kijken, maar ik heb mezelf wijsgemaakt dat ik mij pas een echt schrijver kan noemen als ik dat kan. En dus zet ik af en toe ’s avonds het raam open, in de angstige hoop dat het bestaansmotje binnen vliegt en mij met zijn gefladder eindelijk aan zet tot schrijven.
"Dit verlammend schaduwspel ontneemt mij de zin in het schrijven, ik kan dan alleen nog maar bang zijn, angst om verdreven te worden uit het paradijs."