Weerbarstig proza

Hoewel ik al van mijn 14de schrijver wou worden  – en dat intussen ook gewoon ben – heb ik nooit de drang gevoeld om romans te gaan schrijven. Ik droom vooral van boeken maken: boeken vol verhalen; boeken met tekeningen, foto’s of lijstjes; boeken voor kinderen of volwassenen of krokodillen wat mij betreft. Eventueel een novelle, die dan afklokt net onder de honderd pagina’s. Maar een roman van 200 bladzijden of meer? Het heeft me nooit veel gezegd.

Je zou kunnen vermoeden dat dat het met faalangst te maken heeft, dat ik er gewoon niet aan durf te beginnen. Dat is maar ten dele juist. Eerder geloof ik dat mijn vertelstem beter blijft drijven in poeltjes en plassen dan in de grote oceaan die een roman kan zijn. Ik vind het ook gewoon leuker als ik bij het schrijven steeds de overkant kan zien.

Is dat dan een gebrek aan ambitie? Naast het feit dat een tijdloos kortverhaal willen schrijven even ambitieus is als een roman, voel ik ook dat ik ook voor buitenwereld als schrijver wil bestaan. Zou ik dat niet hebben, dan zou ik zoals ik jaren deed alleen voor mezelf schrijven, niets delen. Deels is dat al gelukt: in de winkel vind je al boeken met mijn naam op. Dat heeft de ambitie niet gedoofd, integendeel. Ik wil meer.    

In het Nederlandse taalgebied lijkt er weinig ruimte voor fröbelaars als ik.

Alleen worstel ik nu al enige tijd met de vraag of ik met die kleine prutserige verhaaltjes die ik als papieren bootjes bij elkaar vouw mijn kansen op een schrijvend bestaan niet hypothekeer. In het Nederlandse taalgebied lijkt er weinig ruimte voor fröbelaars zoals ik. Uitgevers geven aan dat het niet verkoopt, lezers willen kloeke boeken. Moet ik daarom niet mikken op minstens één roman, één oceaanreis?

Die twijfel was me de laatste weken wat aan het verlammen, maar toen schoot de literatuur me te hulp. Ik ontleende in de bibliotheek – wetende dat er een kast vol ongelezen boeken in mijn huis staat, lijkt het haast de voorzienigheid zelve – de essaybundel “De Schoonheid van weerbarstig proza” van de Amerikaanse schrijfster Lydia Davis. Zij verwoordt in het openingsessay soortgelijke twijfels: hoe ze in het begin van haar carrière traditionele kortverhalen schreef omdat ze het gevoel had dat dat van haar verwacht werd, dat alleen dat pad haar richting het schrijverschap kon brengen. Tot ze onder impuls van het oeuvre van Franz Kafka steeds kortere verhalen schreef en zo haar vertelstem ontdekte. Vandaag schrijft ze heel korte, vaak absurde verhaaltjes, anekdotes en schetsen. Prachtig werk.

Maar wat er zo mooi aan is, is dat Davis precies schrijft wat ik moest horen: dat het ok is om gewoon papieren bootjes te vouwen om in een plasje te water te laten. Haar woorden troosten en ontroeren me op een manier die me nog niet eerder is overkomen. Ik lijk in de drie dagen dat ik nu in haar boek aan het lezen ontzettende stappen vooruit te zetten als schrijver, zelfs zonder zelf woorden op papier te zetten. En ik zit zelfs nog niet halfweg. Het is een ongelooflijke leeservaring die me ontzettend raakt. Ik voel nu al dat dit voor mij het belangrijkste boek is dat ik in de komende jaren zal lezen. En vooral: het geeft me eindeloos veel zin om te schrijven. Dankzij Davis wil ik eindeloos poeltjes blijven vullen met bootjes, tot het ook voor anderen iets weg heeft van een drukke oceaan.  

  • Berichtcategorie:Blog