Mijn grootoom Gommaar
In mijn familiestamboom zitten trapezekunstenaars, zwaardslikkers en zondagsschilders, maar mijn grootoom Gommaar maakte misschien wel de vreemdste beroepskeuze door op zijn achttiende het klooster in te trekken en een jaar later missionaris te worden in het Sint-Catharinaklooster aan de voet van de Sinaï-berg in Egypte. Het was een opvallende bestemming voor een missiebroeder, maar ze werd ingegeven door Gommaars grote liefde voor Mozes. Hoe die zijn onderdrukte volk wegleidde uit Egypte, dat wilde hij ook. Ver weg van huis zijn leek hem een fijn vooruitzicht.
De eerste jaren was mijn grootoom Gommaar dan ook erg gelukkig daar. Hij had geen last van twijfels of heimwee, maar was dankbaar voor de ondoorgrondelijke wegen Gods die hem tot daar hadden geleid. Elke dag voelde hij hoe krachtig het geloof was, want al eeuwenlang trokken mensen vanuit alle windstreken naar dat dorre, hete land om sporen te vinden van Gods aanwezigheid. Het was hier waar Hij zijn tien geboden aan Mozes had gedicteerd en sommige pelgrims hoopten nog geboden te vinden die God achteloos had achtergelaten omdat Mozes te vroeg van zijn berg was afgedaald, te ongeduldig om aan zijn volk te laten weten wat Jahweh zo allemaal van hen verwachtte. Ze gingen onder begeleiding van lokale gidsen omhoog, de berg op, maar niemand kwam ooit met een nieuwe heilige boodschap naar beneden. Hooguit liepen ze op de top een zonnesteek op, waarna ze terechtkwamen in de ziekenboeg van het klooster. Met deze mensen voelde mijn grootoom Gommaar mee, want hij kon niet begrijpen waarom ze zo twijfelden aan God.
Mijn grootoom Gommaar had in Egypte oud willen worden en sterven, dus was het des te vreemder dat hij op een dag plots weer in de Kempen stond en tegen zijn familie, die had geloofd hem nooit nog te zien, verkondigde dat God een idioot was en dat hij zich nooit meer in een kerk zou vertonen. In de jaren daarna werd hij alcoholicus, ook al had hij voordien nooit gedronken. Niemand begreep welke duivel in hem gevaren was, maar men meende dat jaren in die hitte zijn sporen had nagelaten, dat het hem eeuwige dorst had gegeven die maar niet te lessen viel.
Des te vreemder was dat hij op een dag plots weer in de Kempen stond en verkondigde dat God een idioot was.
Daar had het echter niets mee te maken. De plotse verandering in het denken van mijn grootoom Gommaar lag niet aan de warmte, maar aan iets wat hij had meegemaakt toen hij op een dag de woestijn in trok om in alle rust te kunnen bidden. God had het, zo dacht hij terwijl hij die dag op stap ging, toch maar mooi bedacht: een wereld vol mensen en daartussen lege ruimten waar men Hem treffen kan. Hij wist in tegenstelling tot de pelgrims hoe snel de loden hitte in je kleren kroop, maar op een halfuurtje stappen was er een klein bosje waar hij niet te vaak kwam. Daar zou hij onder een boom gaan zitten en tot God spreken.
Dat tot God spreken kan je letterlijk nemen, want mijn oom was net op zijn bestemming aangekomen en was aan het kijken naar de pelgrims die halverwege de berg rechtsomkeer maakten, toen er plots een piepstemmetje sprak. Er was niemand te zien. Mijn grootoom Gommaar dacht eerst dat een van de andere kloosterlingen een grap met hem aan het uithalen was, maar toen hoorde hij de stem een tweede keer. Hij trok op onderzoek en ontdekte dat de stem uit een verkoold, nog steeds brandend plantje kwam, dat verstopt zat achter een grote braamstruik in bloei.
Het begon Grootoom Gommaar te duizelen, want was het niet in deze woestijn dat Mozes was toegesproken door de Heer in de gedaante van een eeuwig brandende doornenstruik? Dat was al duizenden jaren geleden, maar eeuwig branden duurde natuurlijk een eeuwigheid. Mijn grootoom Gommaar geraakte er al snel van overtuigd dat dit zwartgeblakerde takje – meer was er niet te zien – de bekende doornenstruik was, en nog straffer, dat ze nu tot hem sprak. Ondanks de hitte brak hem het koude zweet uit. Mijn grootoom Gommaar voelde zich dan wel geroepen, maar een bestaan als profeet schrikte hem af, tot hij besefte dat aan Gods niet te ontsnappen viel.
Het plantje bleef intussen doorpiepen, maar er was niets van te begrijpen en dus hield mijn grootoom Gommaar zijn oor zo dicht mogelijk tegen de struik. De vlammen likten aan zijn oorlel, maar het was Gods warmte. Pas toen hij zijn ogen dicht deed, kon hij iets maken uit de klanken die uit het plantje kwamen. Hij verstond: “Ik ben een struikje dat brandt/ik sta in een heel ver land/In de woestijn is best veel zand/ is zo’n struikje niet plezant?” Deze boodschap verwarde mijn grootoom Gommaar, niet alleen omdat ze in het Nederlands was, maar ook omdat hij de metaforen die God gebruikte niet goed begreep. Hij luisterde nog een keer en nu vertelde de brandende struik een aangebrande mop waarvan mijn grootoom Gommaar, die rotsvast vasthield aan de zuiverheidsgelofte, de clou niet snapte. Heel de dag zat hij zo op zijn knieën te luisteren naar de grootste wartaal, hopend dat er op een bepaald moment ook een boodschap door zou komen die hem wel richting in het leven zou geven. Die kwam er niet.
Twee weken lang trok mijn grootoom Gommaar elke ochtend naar deze waanzinnige heester, maar toen moest hij besluiten dat God hem alleen maar voor de gek hield. In zijn woede nam hij zijn drinkbus met water en goot die uit over de plant. Zonder af te wachten of God zo voorgoed gedoofd was, wandelde hij terug naar het klooster, nam al zijn spullen en ging weer naar huis. Zijn geloof bleef achter aan de voet van de berg.
Mijn grootoom Gommaar stapte zoals gezegd nooit nog een kerk binnen, maar als hij op sommige ochtenden op de radio hoorde over alle ellende in de wereld, dan hoopte hij dat er ergens ver weg weer een vuur zou aanwakkeren dat met wodka niet te blussen viel en om zijn verdriet te verzachten vertelde hij dan tegen niemand in het bijzonder een mop waarvan hij de clou nog steeds niet begreep.