Poprad
De afgelopen week was ik met mijn gezin op citytrip. In plaats van weer eens een keer de Eifeltoren te beklimmen of in Londen te gaan controleren of de Big Ben daar na de Brexit nog steeds een uur achter loopt, koos ik dit keer voor een minder voor de hand liggende bestemming. Zo verzeilden we in de Slovaakse stad Poprad.
Ik zou nu, zoals dat hoort op een persoonlijke blog, kunnen schrijven over de ontroerende momenten die ik daar met mijn gezin meemaakte. Dat zou me hartjes en duimpjes opleveren. Ik zou het bijvoorbeeld kunnen hebben over hoe mijn zoontje van drie er op een betonnen pleintje van een ijsje proefde en hoe mij dat raakte, want ook ik proefde ooit voor de eerste keer een ijsje op een buitenlands plein in de schaduw van mijn vader. Of hoe ik een traan van geluk liet toen mijn geliefde en mijn kind voor me uitliepen op een lokale markt waar de weeë geur hing van Crabçalos, een typische Slovaakse pastei die ik nooit eerder at, maar die bij mij een onbenoembare herkenning losmaakte, alsof ik in een vorig leven ooit zelf slager was die vanuit een Slovaakse negorij de wereld liet kennismaken met zijn niet al te smakelijk vleesgebak.
Alleen heb ik geen talent voor autobiografisch schrijven. Dan vertel ik liever over Poprad zelf. Vroeger was dit een majestueuze, rijke stad, aan de voet van een prachtige heuvel. Als iemand lang geleden het plan zou hebben opgevat om een encyclopedie samen te stellen met de mooiste steden ter wereld, dan zou het lemma Poprad daarin zeker een plaats hebben gekregen. Die tijd is voorbij. De meeste van de statige huizen waar vroeger thee en koffie uit verre landen werd gedronken staan nu leeg. Vensters zijn gebroken en er zitten scheuren in de gevels. Het zou best kunnen dat niemand ze ooit nog opnieuw zal opbouwen, dat de huizen verder zullen blijven scheuren tot ze als verwelkte bloemen uit elkaar vallen.
Ik heb geen talent voor autobiografisch schrijven
Dat geldt ook voor de basiliek in het midden van de stad. Vroeger was die het pronkstuk, nu kauwen de waterspuwers op het steenpuin dat langs de toren naar beneden valt. En dan zijn er de inwoners. Die zijn net als de gebouwen krom gaan staan, alsof de verkommering zich langs de muren van de stad langzaam een weg heeft gebaand naar hun gewrichten. Mannen en vrouwen scheren zich niet meer, kinderen zijn al generaties lang het huppelen verleerd.
Ik snap dat dat niet erg aanlokkelijk klinkt, maar tussen al dat menselijk en architecturaal puin vond ik veel schoonheid. Toen we na dagenlang schuifelen langs treurige straten wanhopig zochten naar een activiteit die ons hopelijk nog een week zou bezig houden, ontdekte ik een klein stadsmuseum. Daarin werd aan de hand van wassen beelden hulde gebracht aan alle helden die Poprad ooit had gekend. Er was de man die tijdens de Olympische Spelen van 1924 als achtste was geëindigd in de intussen verdwenen discipline zaklopen, maar hier werd gevierd alsof hij meermaals met een gouden medaille naar huis was gekomen. Een Slovaaks schrijver die achteraf in geen enkel naslagwerk terug te vinden bleek, kreeg in het museum welhaast de Nobelprijs voor literatuur toegewezen voor zijn omvangrijke oeuvre van net geen 100 romans over de vriendschap tussen een egel en een man.
Zo stonden er tientallen poppen opgesteld, zonder dat er een lijn in te ontdekken viel waarom net deze mensen gehuldigd werden: de eerste vrouw die de top van de hoogste berg in Slovakije had beklommen, de 19de-eeuwse wetenschapper die verkeerdelijk dacht dat hij een nieuwe planeet had ontdekt in ons zonnestelsel, de politicus die het wetsvoorstel bedacht had waardoor Slovaken tot op de dag van vandaag op sommige weekdagen links moeten rijden in plaats van rechts.
Het meest in het oog sprong de pop van een oude man, die wat in elkaar gedoken op een kruk zat, alsof hij zelf in wassen toestand het bestaan te zwaar vond. Dankzij Google Translate ontcijferde ik wat er op het bijhorende bordje geschreven stond: “Janko Kalovna ging op deze kruk zitten toen hij 24 was en besliste om daar niet meer af te komen tot aan zijn dood 70 jaar later. Men kon hem steeds zien zitten aan het Palokplein, waar hij door niemand wenste aangesproken te worden. Hij las geen kranten, sprak hooguit wat over het weer en wist niets van de wereld. In Poprad was hij niemand tot last.”
De dag erna vertrokken we weer naar huis.
tussen al dat menselijk en architecturaal puin vond ik veel schoonheid.