Een dorp van archeologisch groot belang
Een hele tijd geleden vond iemand ergens in een hoekje dat nooit eerder was opgevallen, één of andere eeuwenoude kaart, en uit die kaart leerde hij dat ons dorp van archeologisch groot belang was. Opmerkelijk, want de mensen die hier wonen stralen in niets een roemruchte geschiedenis uit, laat staan dat ze een glorieuze toekomst voor zichzelf in gedachten hadden.
Toch brak er dankzij deze ontdekking een korte bloeiperiode aan voor ons dorp. Archeologen met vliegangst, die er niets voor voelden om in verre landen verdwenen culturen te gaan onderzoeken, kwamen in drommen naar onze gemeente. Zij wilden onder onze huizen de geschiedenis blootleggen die verloren was gegaan. Wij zagen daar het potentieel wel van: al deze mensen moesten wanneer ze uren in het verleden hadden zitten graven altijd weer opduiken in het heden om te eten en te drinken. Veel van mijn buurtbewoners begonnen broodjeszaken, eentje deed iets met rijst en een koppige buurman vond dat soep met een boterham ook voor archeologen kon volstaan.
En wat te denken van de verdere toekomst, als de toeristen zouden komen, naar hier gelokt met de belofte om in de tijd te kunnen reizen, ook al zou het verschil tussen de stenen van vroeger en de stenen van nu ook weer niet zo groot zijn als gedacht? Buren planden al om hun tuinhuizen om te bouwen tot gastenkamers, en één iemand was alvast begonnen met Engels te leren om de Amerikaanse toeristen te kunnen rondleiden tegen het moment dat ze naar hier zouden komen.
"Al deze mensen moesten wanneer ze uren in het verleden hadden zitten graven altijd weer opduiken in het heden om te eten en te drinken."
De eerste maanden groeven de archeologen dat het een lieve lust was, maar ze vergaten steeds de gaten waarin niets te vinden was weer te dichten en ook hekken errond plaatsen lieten ze na. De eerste keer dat een oudere dorpsbewoner in zo’n gat tuimelde, het heden uit, recht het verleden in, schreven we dat nog toe aan zijn bijziendheid, waar hij toch al langer mee sukkelde en nooit iets aan had gedaan.
Maar steeds vaker doken er gaten op die niet te vermijden waren. Aan voordeuren had je metersdiepe kuilen die alleen de wat meer atletische inwoners met een sprong konden omzeilen. Elke dag verdween er wel iemand in zo’n gat, waarna de archeologen ons rouwkaartjes stuurden, met daarop de boodschap “hij/zij stierf voor de wetenschap”.
Uiteindelijk moesten de archeologen vaststellen dat hier niets te vinden viel. Zij vertrokken en de eeuwenoude kaart werd opnieuw opgeborgen. We hadden verdrietig kunnen zijn, boos om al de mensen die we waren kwijt geraakt. In de plaats daarvan aanvaardden we deze periode als een onvermijdelijke gril van het bestaan. Als eerbetoon aan zij die gestorven waren, lieten we de gaten open. We bouwden er monumenten rond, en één keer per jaar kwamen we samen om de doden te herdenken.
En we troosten ons met volgende gedachte: als iemand binnen enkele eeuwen die kaart weer uit dat hoekje haalt en naar ons dorp komt, dan zullen ze zien dat hier ooit, door archeologen nota bene, geschiedenis is gemaakt, en dat ons dorp tegen dan van archeologisch groot belang zal zijn.